
Jurisprudentie
BB2333
Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers440687 cv 07-2660
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Datum gepubliceerd2007-08-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers440687 cv 07-2660
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Indicatie
(verval van) betalingsverplichting bij onjuiste of ongewenste handelsnaamsvermelding op factuur
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector kanton
Locatie Tilburg
zaak/rolnr.: 440687-CV-07-2660
vonnis d.d. 22 augustus 2007
inzake
[eiseres], h.o.d.n. [A] Essentials Verlichting, alsmede h.o.d.n. [S&M],
wonende en kantoorhoudende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: J. West, gerechtsdeurwaarder te Hoofddorp,
rolgemachtigde: E.H.A.M. van Deursen, gerechtsdeurwaarder te Haarlem,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
gevestigd en kantoorhoudende te [adres],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [adres],
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [adres]
gedaagden,
gemachtigde: mr. H.J. Alberts.
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
1.1 het exploot van dagvaarding van 13 april 2007 met producties;
1.2 de conclusie van antwoord;
1.3 de conclusie van repliek met producties;
1.4 de conclusie van dupliek.
De inhoud van deze stukken, met inbegrip van de daarbij overgelegde bescheiden, geldt als hier ingelast.
2. Het geschil
2.1 Eiseres, verder te noemen: [A], heeft bij dagvaarding gevorderd gedaagden, verder te noemen: [gedaagde sub 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 489,15 (bestaande uit de wettelijke handelsrente: € 133,52 en buitengerechtelijke (incasso)kosten: € 355,63), alsmede [gedaagde sub 1] in de kosten van het geding te verwijzen.
2.2 [gedaagde sub 1] heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De beoordeling
3.1 Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken vast dat:
- [A] in opdracht en voor rekening van [gedaagde sub 1] goederen verkocht en geleverd heeft;
- [gedaagde sub 1] ter zake bovengenoemde leveringen is gefactureerd middels facturen d.d. 1 juni 2006 (factuurnummer: 2006214 ad € 417,93 en 2006213 ad € 1.952,19);
- de facturen op naam zijn gesteld van “Verrassend”, gevestigd te [adres];
- [A] op 4 december 2006 (kopie) facturen aan [gedaagde sub 1] (p/a [adres]) heeft verzonden;
- [gedaagde sub 1] op 14 december 2006 het totale factuurbedrag ad € 2.370,12 aan [A] heeft voldaan.
3.2 [A] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde sub 1] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen door de facturen niet tijdig, dat wil zeggen niet binnen de betalingstermijn van 14 dagen, aan haar te voldoen.
3.3 [gedaagde sub 1] heeft in haar verweer betwist dat zij tekort is geschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen. [gedaagde sub 1] voert daartoe aan dat de facturen d.d. 1 juni 2006 op naam zijn gesteld van “Verrassend” in plaats van “[gedaagde sub 1]” en zij, nadat zij [A] meerdere malen telefonisch om facturen met een juiste tenaamstelling heeft verzocht, de op 4 december 2006 aan “[gedaagde sub 1]” geadresseerde facturen binnen de betalingstermijn van 14 dagen aan [A] heeft voldaan. Subsidiair is [gedaagde sub 1] van opvatting dat de betalingstermijn van 14 dagen geen fatale betalingstermijn is in de zin van artikel 6:83, aanhef en onder a, Burgerlijk Wetboek (BW). Ter zake de gevorderde buitengerechtelijke (incasso)kosten heeft de Zeven Zonden gesteld dat zij deze kosten niet verschuldigd is op grond van de algemene betalingsvoorwaarden van [A], omdat de voorwaarden niet op de tussen partijen gesloten overeenkomst van toepassing zijn dan wel op grond van het bepaalde in artikel 6:234, eerste lid, BW voor vernietiging in aanmerking komen. Ten slotte voert [gedaagde sub 1] aan dat voor zover zij de buitengerechtelijke (incasso)kosten aan [A] verschuldigd is op grond van artikel 6:96, tweede lid en onder c, BW deze vergoedingsplicht gelet op het bepaalde in artikel 6:101, eerste lid, BW geheel dient te komen vervallen.
3.4 De kantonrechter overweegt dat [A] in opdracht en voor rekening van [gedaagde sub 1] goederen heeft verkocht en geleverd tegen een door [gedaagde sub 1] verschuldigde betaling. Vast staat ook dat [gedaagde sub 1] de daarvoor gefactureerde bedragen van € 417,93 en van € 1.952,19, dus een totale hoofdsom van € 2.370,12, aan [A] verschuldigd was. [A] baseert de vordering op een schending van de verplichting tot tijdige betaling van de daartoe al gezonden facturen d.d. 1 juni 2006. Voor zover [gedaagde sub 1] meent enkel vanwege een onjuiste of ongewenste handelsnaamsvermelding op die facturen niet gehouden te zijn (geweest) tot de betaling van die facturen d.d. 1 juni 2006, is dat standpunt rechtens onjuist. Een handelsnaam pleegt immers slechts de naam te zijn waaronder partijen een onderneming drijven en aan het rechtsverkeer deelnemen, maar doet aan de hoedanigheid en identiteit van die aldus handelende partijen als zodanig nog niet af. Dat [gedaagde sub 1] stelt na de ontvangst van de op haar oude handelsnaam tenaamgestelde facturen d.d. 1 juni 2006 bij [A] meermalen vruchteloos te hebben verzocht om toezending van gelijke maar op haar nieuwe, althans gewenste, handelsnaam tenaamgestelde facturen, onthief [gedaagde sub 1] dan ook niet van de verplichting tot tijdige betaling van de haar toegezonden facturen d.d. 1 juni 2006. Zelfs indien [A] daarna niet heeft gereageerd op verzoeken van [gedaagde sub 1] om toezending van gelijke maar op haar nieuwe handelsnaam tenaamgestelde facturen onder de door [gedaagde sub 1] gedane toezegging dat die nieuwe facturen dan door [gedaagde sub 1] wel zouden worden betaald, verbaast het misschien dat [A] daartoe pas rond 4 december 2006 is overgegaan maar kan ieder geval niet worden geoordeeld dat [A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelde door aanspraak te (blijven) maken op de haar toekomende betaling van de facturen d.d. 1 juni 2006. Uit de stellingen van [gedaagde sub 1] en uit de voorhanden stukken volgt ook geen gedraging van [A] die als enige rechtsverwerking of afstand van recht terzake zou kunnen worden geduid.
3.5 De stelling van [gedaagde sub 1] dat zij geen wettelijke handelsrente aan [A] verschuldigd is geworden gaat niet op. Voor de beoordeling van de datum waarop [gedaagde sub 1] aan [A] handelsrente verschuldigd is geworden is relevant of partijen een uiterste dag van betaling zijn overeengekomen. Partijen twisten over het antwoord op de vraag of de op de facturen vermelde betalingstermijn van 14 dagen als fatale betalingstermijn in de zin van artikel 6:83, aanhef en onder a, BW kan worden gekwalificeerd. Voor de beoordeling van de verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente kan hier echter aan voorbij worden gegaan, nu uit de inhoud van de dagvaarding blijkt dat eerst vanaf 30 dagen na de factuurdatum, en niet vanaf de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling, wettelijke handelsrente bij [gedaagde sub 1] in rekening is gebracht. De gevorderde wettelijke handelsrente ad € 133,52 is derhalve als zodanig toewijsbaar.
3.6 Aan haar vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke (incasso)kosten heeft [A] ten grondslag gelegd dat [gedaagde sub 1] deze kosten primair verschuldigd is op grond van de op de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden en secundair op grond van het bepaalde in artikel 6:96, tweede lid en onder c, BW. [A] heeft de stelling van [gedaagde sub 1] dat de algemene betalingsvoorwaarden niet op de tussen partijen gesloten overeenkomst van toepassing zijn dan wel op grond van het bepaalde in artikel 6:234, eerste lid, BW vernietigd dienen te worden niet, althans onvoldoende, weersproken. De kantonrechter gaat er derhalve van uit dat de algemene betalingsvoorwaarden niet op de tussen partijen gesloten overeenkomst van toepassing zijn en [gedaagde sub 1] de gevorderde buitengerechtelijke (incasso)kosten op grond hiervan niet aan [A] verschuldigd is. De kantonrechter overweegt dat toekenning van schadevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 6:74 BW eerst dan mogelijk is wanneer [gedaagde sub 1] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen. [gedaagde sub 1] heeft de stelling van [A] dat de betalingstermijn van 14 dagen gekwalificeerd kan worden als een fatale betalingstermijn in de zin van artikel 6:83, aanhef en onder a, BW voldoende gemotiveerd weersproken. De kantonrechter is met [gedaagde sub 1] van oordeel dat de enkele vermelding van de zinsnede: “Gaarne overmaken binnen 14 dagen op bovenstaand rekeningnummer o.v.v. het factuurnummer.” niet betekent dat partijen een fatale betalingstermijn zijn overeengekomen. Nu [A] nagelaten heeft te stellen dat partijen bij overeenkomst dan wel bij aanvullende betalingsvoorwaarden een fatale betalingstermijn zijn overeengekomen kan van een fatale betalingstermijn in de zin van artikel 6:83, aanhef en onder a, BW geen sprake zijn. Voor het intreden van het verzuim van [gedaagde sub 1] is derhalve een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82, eerste lid, BW vereist. Ook uit de stellingen van [gedaagde sub 1] volgt echter dat zij meermalen van de zijde van [A] schriftelijk in gebreke was gesteld en haar daarbij steeds een redelijke termijn voor de betaling van de facturen d.d. 1 juni 2006 was gesteld, zelfs al voordat [A] de vordering ter incasso uit handen gaf. Dat [gedaagde sub 1] desondanks niet betaalde omdat zij in de onjuiste veronderstelling verkeerde vanwege haar oude handelsnaamsvermelding op die facturen niet gehouden te zijn (geweest) tot de betaling van die facturen, kan niet aan [A] worden toegerekend en komt in beginsel voor rekening en risico van [gedaagde sub 1]. Zelfs indien [A] aanvankelijk niet heeft gereageerd op verzoeken van [gedaagde sub 1] om toezending van op haar nieuwe handelsnaam tenaamgestelde facturen onder de door [gedaagde sub 1] gedane toezegging dat die nieuwe facturen dan door [gedaagde sub 1] wel zouden worden betaald, leidt dat in dit geval nog niet tot het oordeel dat de buitengerechtelijke (incasso)kosten in relevante mate mede aan [A] worden toegerekend en de vergoedingsplicht van [gedaagde sub 1] terzake dient te worden verminderd. De gevorderde vergoeding van de buitengerechtelijke (incasso)kosten zal daarom worden toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 355,63.
3.7 Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde sub 1] in de proceskosten worden veroordeeld.
3.8 Gelet op het voorgaande behoeven de overige geschilpunten geen bespreking meer en wordt als volgt beslist.
4. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, om tegen bewijs van kwijting aan de eisende partij te betalen de somma van € 489,15;
verwijst gedaagden in de kosten van het geding en veroordeelt hen derhalve tot betaling van deze kosten aan de zijde van de eisende partij gevallen en tot op heden begroot op € 348,66, waaronder begrepen € 120,- voor salaris van de gemachtigde van de eisende partij;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.G.W.M. Stienissen, en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.